De zin en onzin van talent
Twee jaar geleden heb ik symposium bezocht over het belang van sportplezier bij talentontwikkeling. De belangrijkste spreker was Tim Koning, een van de schrijvers van het boek ‘de talentformule´. Zowel het boek als het symposium onderschreven de visie van PreT: voor een duurzame talentontwikkeling is sportplezier een voorwaarde, of beter nog het vergroot de kans op resultaat!
De talentformule wordt in het boek als volgt weergegeven:
Talent = (Aanleg * Leervermogen * Plezier) * Omgeving.
Bij deze definitie van talent wordt meteen duidelijk dat als een van de onderdelen heel slecht is, de waarde van het uiteindelijke resultaat (talent dus) klein is. In het extreme geval dat er helemaal geen plezier is (plezier is dus 0) dan is de uitkomst van deze som gelijk aan 0, ongeacht een eventuele hele hoge score voor bijvoorbeeld aanleg.
De wiskundig geschoolden onder ons zullen waarschijnlijk zeggen dat de haakjes in deze formule overbodig zijn. Toch vind ik het wel aardig dat de factor omgeving ‘apart’ is gezet. De omgeving is in de ontwikkeling van (jonge) sporters enorm belangrijk. Is de balans bij de ouders tussen betrokkenheid, support en afstand in orde? Hoe zit het met capaciteiten van de trainer/coach en is er een goede klik met de sporter (en ouders!)? Is de medische ondersteuning voldoende? Hoe is de samenwerking met school geregeld? Hoe is de ondersteuning vanuit de bond?
We hebben in de Nederlandse tafeltenniswereld vooral behoefte aan trainers die op verenigingsniveau een goede (en leuke) basis leggen. Vrijwel alle sporters op die verenigingen zullen breedtesporters blijven en dat hoort ook zo. Daarmee is ook het belang van goede trainersopleidingen voor de breedtesport duidelijk. Enkele sporters hebben de aanleg en de motivatie om echt verder te komen. Die verdienen een trainer/coach die het klappen van de zweep kent (figuurlijk 😉) en de passie, kennis en sociale vaardigheden bezit om de sporter te helpen bij de volgende stappen. De bond dient daarbij te zorgen voor een goede opleiding en begeleiding voor die coaches. Ik pleit er dus voor dat de bond de juiste faciliteiten creëert voor de coaches en zich minder focust op de ontwikkeling van de sporters. Dat kan weer overgelaten worden aan die coaches. Als je een goede coach faciliteert kan dat op termijn meerdere goede sporters opleveren. Er is ook op dat gebied nog een hele wereld te winnen.